- poil
- poil [pwaal]〈m.〉1 haar 〈van dier〉 ⇒ pels, vacht2 (lichaams)haar 〈van mens〉 ⇒ haren3 haar 〈van plant, borstel enz.〉 ⇒ vezel4 pool 〈van tapijt〉 ⇒ draad♦voorbeelden:1 il s'en est fallu d'un poil • het heeft een haar(tje) gescheeld〈informeel〉 pas un poil • helemaal niet〈informeel〉 à un poil près • op een haar na〈informeel〉 un poil • een tikkeltje2 poils de la barbe • baardhaardes cheveux poil de carotte • peenhaarcouvert de poils • behaardne plus avoir un poil de sec • geen droge draad meer aan het lijf hebben〈informeel〉 à poil • in zijn nakie3 〈plantkunde〉 poils absorbants • haarwortels¶ 〈informeel〉 avoir un poil dans la main • aan werken een broertje dood hebben〈informeel〉 de bon, mauvais poil • goed-, slechtgehumeurdde tout poil, de tous poils • van allerlei slag, van diverse pluimage〈informeel〉 carder le poil à qn. • iemand (af)rossenpoil à gratter • jeukpoederreprendre du poil de la bête • er (weer) bovenop komen〈informeel〉 au poil! • mieters!〈informeel〉 au (petit) poil, au quart de poil • op het nippertje〈informeel〉 être au poil • uitstekend, perfect zijnm1) haar, vacht2) haren [mens]3) haar [plant, borstel]4) pool [tapijt]
Dictionnaire français-néerlandais. 2013.